|
|
De vrolijke viezigheid van Aristide von Bienefeldt
NRC Handelsblad / 15 juni 2007 / Arjen Fortuin
Aristide von Bienefeldt: Leer mij Walter kennen. Meulenhoff,
242 blz. € 18,90
Je kunt niet altijd bepalen wat er precies blijft hangen van een
bepaald boek. In Bekentenissen van een stamhouder (2002), het debuut van Aristide von Bienefeldt, stond de zin 'Mijn
anus had zoveel vocht afgescheiden dat het klapstoeltje in de metro klef aanvoelde'. Nooit meer vergeten. Dat heeft iets onrechtvaardigs,
want Von Bienefeldt is veel méér dan een onderhoudende schrijver met een voorliefde voor smeerpijperijen.
Ook in zijn nieuwe roman, Leer mij Walter kennen, staan weer beelden die het door hun plastische intensiteit
in zich hebben om de herinnering aan de rest van de roman te overwoekeren. Neem bijvoorbeeld deze scène tussen de nog jonge
hoofdpersoon en zijn leraar maatschappijleer, na schooltijd: 'Hij besmeerde mijn reet met margarine, die hij van een boterham
schraapte die nog over was van de middagpauze. Ik werd ontmaagd op de lessenaar, met uitzicht op een leeg schoolbord.'
Of anders de beschrijving van een schildersessie die uitloopt op een orgie, waarbij het model in afwachting van wat komen
gaat uitzicht heeft op 'de roedes die zich daar in een lange rij opgesteld hadden als werkelozen bij een uitkeringsloket'.
En dan zwijgen we over de art-decovaas die door drie mannen wordt leeggelepeld na een nacht waarin deze (overigens slechts
tot de helft) is gevuld met 'prostaatvocht'. Kringspierzoekende krachten genoeg dus, in
Leer mij Walter kennen. Maar net als in Aristide von Bienefeldts door dood en doodsverlangen gedomineerde tweede
roman, Een beschaafde jongeman, is de seks uiteindelijk bijzaak. Leer mij Walter kennen is namelijk in de
eerste plaats een boek over de liefde of meer nog: het verlangen naar liefde. Je
zou het ook een eigentijdse variatie op het Oedipusthema kunnen noemen, want de roman gaat over een man die ontdekt
dat zijn jonge minnaar (Walter) in werkelijkheid zijn zoon is. Hij valt uiteen in de 'Bic-Walter' (de tijdelijke minnaar)
en de 'Zippo-Walter' (de eeuwige zoon). Von Bienefeldts verteller is een naamloze escort
die vooral mannen bedient, meestal in Londen, soms in Parijs. Ooit heeft hij in het 'multiseksuele circuit' een verhouding
met de moeder van Walter gehad. Later komt hij door een belachelijke hoeveelheid toeval met de jongen in contact, zonder te
weten wie hij voor zich – of achter zich – heeft. De lotgevallen van de escort
worden beschreven met een vrolijkheid die meestal aanstekelijk werkt, maar soms vermoeiend. Dat gebeurt wanneer de schrijver
maar doorkletst over mobiele telefoons of wanneer hij het sinds de opkomst van Arnon Grunberg doodgebruikte stijlmiddel van
de betekenisvol-komische herhaling toepast: een agent wordt tienmaal aangeduidt als 'de agent die niet op een agent leek'.
Maar goed, de liefde dus. Die is in de eerste plaats een zaak van de verbeelding, maakte
Von Bienefeldt ook in zijn eerdere twee romans al duidelijk. In Leer mij Walter kennen illustreert hij die gedachte
met een verhaal uit de familiegeschiedenis van Walter. Op het hoogtepunt cab de strijd bij Verdun stortte er bij het huis
van de overgrootouders van Walter in Oost-Frankrijk een vliegtuig neer. Beide inzittenden kwamen om: de piloot en zijn passagier,
een opmerkelijk feestelijk geklede jongeman van wie de identiteit niet te achterhalen bleek.
Hoe de anonieme dode vervolgens het hart van Walters overgrootmoeder weet te veroveren, wordt prachtig beschreven: 'Voor Walters
overgrootmoeder was er geen twijfel: de jongeman die uit de lucht was komen vallen, was op weg geweest naar een bruiloft –
een theorie waar geen enkele aanvullend bewijs voor te vinden was, maar waar zij desalniettemin tot aan het eind van haar
leven in bleef geloven'. De jongen ('genoemd: Walter') wordt in het dorp begraven: 'Walters overgrootmoeder hield de hand
van haar man vast, liever had zij de hand van het lijk vastgehouden.' De verzorging
van het graf is een taak die de verschillende generatie vrouwen in de familie zeer conciëntieus op zich nemen. 'Ach, is het
niet zo dat we allemaal onze eigen dode luchtreiziger hebben [...] onze eigen what if? schrijft Von Bienefeldt quasi-laconiek.
Quasi-laconiek omdat dat zinnetje de kern van de roman is. Want hoe vrolijk hij ook over de geile strapatsen van
genot zoekende mannen schrijft, nooit laat Von Bienefeldt een misverstand bestaan over hoe betekenisloos hun wereld is. Steeds
weer kiezen die mannen ook dezelfde uitweg: ze vluchten in de liefde. Dat wil zeggen: in de verbeelding. Want is Walter zoveel
echter dan de dode piloot? De forse onwaarschijnlijkheden die leiden tot de ontmoeting tussen vader en zoon doen vermoeden
dat verlangen en fantasie het hier winnen van de realiteit. In Von Bienefeldts drie boeken
beland je uiteindelijk bij dezelfde vraag over de geliefden die erin voorkomen: bestáán ze wel. Of preciezer: bestaat hun
liefde of is die niets meer dan een verlangen naar liefde? De vraag duikt zo nadrukkelijk op dat het wel een retorische moet
zijn. Waarmee Von Bienefeldt indirect een blik biedt op de diepe afgrond die schuilgaat achter zijn vrolijke viezigheid. ARJEN
FORTUIN / NRC Handelsblad / 15 juni 2007
|
|
|